Den Haag en de atoombom
Het zal denkelijk niet de grootste lacune in onze Haagse kennis zijn. Maar toch goed dat er nu een mijns inziens redelijk compleet boek uit is gekomen hoe wij, bijvoorbeeld ondergronds, in onze stad hadden kunnen overleven, als de Russen de residentie hadden bestookt. Met kernbommen, vooral. Dit deel 1 van VOM-reeks 2017 is als het ware een vervolg op het ‘bunkerboek’ van Henk Ambachtsheer uit 1995. Geschreven door vijf auteurs, behandelt het een paar algemene aspecten van de Koude Oorlog, Haags militair erfgoed en regeringsnoodzetels, de BB (Bescherming Bevolking) en zelfbescherming (thuis en op het werk). Natuurlijk werd de Derde Wereldoorlog niet door alle Nederlanders serieus genomen (wel door velen en zeker rond 1961-‘62), maar hadden ‘we’ in 1939-’40 ook niet oogkleppen gedragen?… Hoe naïef kon je zijn?
Eigenlijk is de angst voor WO III de angst voor de atoombom. In 1949 had de Sovjet-Unie (USSR) er (ook) een – en zou die door Stalin gebruikt gaan worden voor het vestigen van de communistische wereldheerschappij? Onze regering hield daar in elk geval voor alle zekerheid rekening mee en besefte dat Den Haag als regeringsstad een uiterst belangrijk strategisch object was. Dat in 1972 is gebleken dat de Russen alleen in Rotterdam en IJmuiden geïnteresseerd waren in verband met het binnenloodsen van Amerikaanse troepen, was rond 1950 niet bekend, hoezeer ook de USSR door Nederland bespioneerd werd.
De Duitse bezetter had in onze stad een stevige ‘voetafdruk’ achtergelaten: de Atlantikwall met vele bunkercomplexen en andere bouwwerken. Aanvankelijk zou die worden gesloopt, maar vanaf 1948 (Praag en de Berlijncrisis) ging men over tot hergebruik als verdedigingswerk. Zo werd de grote bunker van Seyss-Inquart op Clingendael, die als boerderij was gecamoufleerd, tot 1983 gebruikt voor verbindingen met eenheden in het veld en met andere NAVO-landen, en tijdens internationale VN-missies. Er was ook sprake van nieuwbouw. In 1954 werd het SHAPE-instituut (Supreme Headquarters Allied Powers Europe) bij TNO op de Waalsdorpervlakte ondergebracht, met een eigen atoomschuilkelder (die overigens nog steeds door de NAVO wordt gebruikt).
Onze regering nam de dreiging van een atoomoorlog zeer serieus en maakte de in 1952 aangenomen Wet Bescherming Bevolking. Kern daarvan was: een weerbare bevolking moet zichzelf kunnen beschermen. Dus geen afhankelijkheid van overheidsdiensten maar eigen maatregelen in en om huis, om branden te blussen en eerste hulp te verlenen, met hulp van de BB. Met de nadruk op het zorgen voor eigen veiligheid (schuilen onder de trap!) was er aanvankelijk weinig draagvlak voor het op grote schaal bouwen van schuilplaatsen met publieke middelen. Uiteindelijk kwamen er vijftien, waarvan de meest imposante die onder het Plein is, met ruimte voor 20.000 personen.
Dit boek besteedt ruim aandacht aan de benodigde infrastructuur waarmee de (uiteraard: tijdelijke) bewoners het een paar weken uit zouden moeten kunnen houden. Aangezien steeds meer Nederlanders zich afvroegen of er werkelijk effectieve bescherming tegen kernwapens mogelijk was, werd de Haagse BB in 1966 opgeheven. Maar dat wilde niet zeggen dat er geen noodzetels voor de Departementen nodig bleven. Ook hieraan wordt in dit boek de nodige aandacht gegeven. In 1965 concludeerde een Commissie Noodzetels dat er in het hele land schuilkelders moesten komen voor de (toen) 4650 ambtenaren – waarvan 1300 in de residentie. Er kwamen atoombunkers onder of bij een select aantal ministeries en voor elke minister een eigen bunker. In deze noodzetels was voor 24 uur zuurstof (in die periode moest men uitzoeken wat er ‘boven’ aan de hand was en welke filters er gebruikt moesten gaan worden), brandstof voor twee weken en voedsel voor twee maanden. Ze zijn nooit nodig geweest en ze worden ook niet meer gebruikt, reden waarom er een rijk geïllustreerd boek over dit ‘erfgoed’ kan verschijnen.
Colette Cramer, Kees van Leeuwen, Sandra van Lochem, Rutger Noorlander en Peter Sikma, Schuilen in Den Haag. Erfgoed van de Koude Oorlog, Den Haag 2017 (VOM-reeks), pp. 128, ISBN 978-94-6010-069-7, prijs € 27,00
Diederick Cannegieter